Niet een omhelzing geen kus, geen hand zelfs geen anderhalve meter afstand maar jij achter gesloten ramen
en binnen de betonnen muren dondert het tikken van de uren voelt alleen zijn meer dan verlaten is er dat murmelen in het niets
zoveel voelbaarder dan gisteren koud, kouder jouw huid te lang al onaangeraakt hunkerend naar … al was het maar een vluchtige aanraking
hier in de verte noem ik je mijn woorden als in pluche dekens getergd door een wanhopig weten jij hoort ze niet
en onbeantwoord sjokt de tijd hoelang, hoelang dan nog?
GEEN BOUWEN MEER IN GROOT
Er is geen bouwen meer in groot maar slechts miniemer nog dan klein en ook niet langer dan een dag kunnen je dromen zijn
geen einder nadert aan je zicht als een kompas om op te varen en ach, hoe sober brandt het licht als toorts doorheen de nacht
je lijkt tot niemand zijn verworden een piepklein stipje dat beweegt je noemt je naam en vraagt je af wie je ooit bent geweest
de uren klemmen in minuten een omzien doet alleen nog pijn met de moed der wanhoop blijven vechten in deze ongelijke strijd
er is geen bouwen meer in groot
NOVEMBER HUILT
Nu er alleen nog stilte is als ook dit uitgeholde hart dat veel te lang die onmacht voelde geteisterd slechts ingeslikte tranen dronk
cirkelen gedachten rond in altijd weer het laatste beeld aan jou terwijl herinneringen kleven aan willen terugdraaien van de tijd
het was een onbegonnen strijd oneerlijk ook en niet te winnen een krachtmeting tussen een reus en een te kleine dwerg
november huilt nog steeds om wat uit haar werd weggekaapt uniek een mens te mooi om te verliezen
het was een onbegonnen strijd oneerlijk ook en niet te winnen
STEEN VOOR STEEN
Alerte wachter aan jouw hart mijn hoopvol oor scherp aan jouw lippen misschien, o ja, misschien breekt door blokkades heen wat veel te lang al in hardnekkig zwijgen is gemetseld
ik beitel steen voor steen los van de vesting die rondom zelfs elke flinter zonlicht tot een versperring is
wil ik ontpluizen wie je bent en welke naam je is gegeven achter het masker dat je showt ik wil tot in je aderen weten
door de blokkades heen vergruis ik steen na steen
FLUISTER SLECHTS
Zacht, zachter nog praat niet mijn oren doof nu ik schoffel en maai mijn gazon van louter woorden
pluk niet mijn bloemen van taal zonder te zien en voelen hoe zij openbloeiden in de tuin van mijn ziel
wil je noemen van mijn naam letter voor letter fluister slechts
KANSLOOS
Dat beeld herinner ik mij ook
jouw gezicht in dat kussen
en toen ik je vroeg waarom, zei je
omdat ik anders huilen moet
ik streelde je onbehaarde hoofd
waarop minuscule stoppeltjes
hoop gaven op een nieuwe oogst
ik wilde dat jouw tranen
over alle dijken heen
zouden stromen als rivieren
opdat je misschien nog
een kans zou hebben
maar in het sneeuwwit van dat kussen
ankerde jouw gezicht zich
muurvast in een stilte
ik streelde je onbehaarde hoofd
NU ER DIE STILTE HANGT
Wiens kind ben ik geweest
wat heb ik ooit geweten
dan enkel maar het heden
van wie mij borgen in hun schoot
onzichtbaar voor elk oog
altijd onuitgepakt gebleven
hun koffers in die donkere hoek
met niet te openen sloten
soms snerpten heel opeens wat kreten
als ijzel door de kamers
ontweken stille tranen
de beklemming van mijn vragen
en nu het stil geworden is
blijft er dat wroeten naar verledens
waarvan ik nooit de sleutels had
wiens kind ben ik geweest?
MIJN BETERE IK (voor mijn dierbare zus Suzette)
We voeren dezelfde strijd jij en ik we houden elkaar vast ik jou en jij mij en we beseffen allebei wat niemand weten kan
ik zoek mijn betere ik omdat jij zegt dat dat het beste is de woede die ik voelen kan jij vindt dat niet oké
jouw pijn is meer dan ik kan dragen als niet zo lang geleden woedt er die onmacht weer
mijn kracht gaat onder met de jouwe getooid met duizend doornen tergt nu dat branden van de zon
ik wou dat ik jou redden kon mijn dierbare, betere ik
WIE WEET?
Als alle deuren en
ramen gesloten zijn
herinneringen zich
ongevraagd opdringen
en ondoordringbaar de
muren lijken zonder zelfs
maar een nooduitgang
waarheen te gaan met
een krijsend hart dat zichzelf
verdrinkt in eigen tranen?
binnen omsluitend beton
een verdoolde stem die
niet gehoord, nooit gehoord
opgaat in de oorverdovende echo
van alom slechts de stilte
en niemand weet, o niemand weet
ZWARTE LINTEN
Sneeuwwit het laken het kraakte veel te luid wanneer ik het bewoog
jij lag zo stil, doodstil dat zelfs het fluisteren van mijn stem als donderslagen klonk
wist jij dat angst kon klappertanden als koude koorts doorheen je lijf?
ik wilde je niet kwijt
niet daar, niet toen omgeven door reeds uitgedraaide apparaten
maar toch, je stierf niet meer bewust van mij en onomkeerbaar tooide het tij de dag met zwarte linten
ZOEKTOCHT
Hoe de bomen in lange rijen stonden wij er tussenin als dwergen leken en uitkeken over het pad voor ons dat zich uitstrekte in oneindigheid
we sjokten voort en spraken niet uit hoe vermoeid we al waren, zwegen alsof elk woord had kunnen verbreken waar we volhardend in bleven geloven
alsmaar volgend de trek van de vogels boven ons, sneeuwwit en met hun vleugels scherend langs de wolken
licht zwevend op de rug van de wind
daar waarheen zij trokken moest het zijn dat wij eindelijk terug konden vinden wat wij zomaar ergens waren kwijtgeraakt
en hoe uitgeput we al waren we sjokten voort
DAT WAT RESTEERT
Wie kon weten dat de tijd zou komen met handen vol zwarte bloemen en verscholen in zijn mantel het noodlot dat zijn ijskoude adem zou leggen over het gelaat van unieke schepselen
maar onaangeroerd bleven de herinneringen standvastig in hun soliditeit als een erfenis van waardevolle schatten
op het witte doek van gedachten soms, als in een weerzien kuieren ijle silhouetten in kleurige gewaden fluisteren vertrouwde stemmen in hun klanken van weleer
dan explodeert weer die warmte binnenin mij en bloesemt als voorheen een glimlach om mijn mond
NIET OVER PRATEN
In al jouw heersende stiltes
toch heb ik je gekend
geweten wie je was
de moeder, de vrouw
het bevochten verleden
altijd weer suste het heden
met één vinger op gesloten lippen
ssst
waar ik speurde tussen de regels
van ongelezen bladzijden
op afstand bleef je in mijn zoektocht
maar soms was het
alsof ik iets van een fragment vond
in de spelonken van uitgevlakte dagen
die je zwijgend als onzichtbare bagage
meedroeg op je rug
dan was er één vinger op gesloten mond
ssst, ssst, ssst
FINALE
Toen was daar jouw finale
verbijsterend mooi zoals
je ging en puntgeslepen scherp
jouw blik de laatste akte schetste
de wereld draaide door
terwijl een ogenblik van
o zo waardig zijn zich kleedde
zoals je was geweest
niet één keer keek de tijd nog om
maar snelde voort in het tumult
van veel te schelle stemmen
de dag kromp stilletjes ineen
WAT ONGESPROKEN BLEEF
Ook dat herinner ik mij nog
jouw verhaal van
hoe je eens onder het kabaal
van geweerschoten en gekrijs
moest vluchten uit je huis
je hart bonsde te luid
toen je in ragdunne jurk
en op blote voeten
de bescherming zocht
van de doornatte sawa’s
toen pas begreep ik
waarom je trilde bij
de donder van onweer en
het kloppen op deuren
zelfs de bel deed je verstarren
en in stilte ondergaan
maar te weinig heb ik kunnen verstaan
van wat nog huisde
in zoveel ongesproken woorden
298 MAAL EEN SALUUT
Op te warme julidagen rijen houten kisten en in een eindeloze keten colonnes zwarte wagens
zoveel doden, zoveel tranen door een stelletje barbaren dat oorlogje speelt en moordt en rooft en sporen van bloed trekt over de aarde
een echo van verstilde stemmen driehonderd bijna in getal maar oorverdovend krijst hun aanklacht die door geen tijd verstommen zal
op te warme julidagen rijen houten kisten 300 bijna in getal
----------------------------------------
CLOSE TO CLOSE
Straks mijn vlinder, zullen we dansen vleugel aan vleugel in het licht van de zon
tot in de extase van een eeuwige tango zullen we onze lijven dronken drinken met een likeur van wel duizenden bloemen
dan nog eenmaal zullen we omzien, mijn vlinder en niet meer weten hoe ijzelend deze winters waren
straks, als we dansen vleugel aan vleugel en close to close
------------------------------------------
CONFRONTATIE
Ik heb het zo toch niet bedoeld maar ze bleven komen toen ik de spade had gezet in de aarde van mijn hart kwamen ze naar boven
ik dacht dat ik de grond gezeefd had het onkruid had geschoffeld de oude wortels had getrokken en had weggemoffeld
maar ze bleven komen al die begraven silhouetten toen ik de spade had gezet kwamen ze naar boven
ik heb het zo toch niet bedoeld als een confrontatie tussen jou en mij want alle wonden die ik schreeuwde
daar hoorde jij niet bij
ZE ZIJN ALLEMAAL GEKOMEN
IJlend over het verre land waar jij geen herinnering achterliet maar met je meetorste in de gesloten burcht van je hart
herken je de omhelzing van wie je niet eerder meer terugzag transformeren schimmen tot leven
in de stilte van het willen vergeten
altijd weer was er de dreiging van boze dromen die de nachten gijzelden
in een laatste blik nog keten je mij vast ‘ze zijn allemaal gekomen’, zeg je
HOE LANG MEET EEN MIJL DAN?
Al weet ik niet wat er schuilgaat in zijn blik en in de klanken van zijn stem
ik ken hem in elk woord in elke letter die hij vrucht geeft op papier alsof de bloesem van een zomer
is er een tuin zo vol in bloei als die waardoor hij mij toestaat te gaan plukt hij mij rozen zonder doornen
hoe lang meet een mijl dan en wat betekent afstand meer dan dichtbij?
DAT WAT RESTEERT
Wie kon weten dat de tijd zou komen met handen vol zwarte bloemen en verscholen in zijn mantel het noodlot dat zijn ijskoude adem zou leggen over het gelaat van unieke schepselen
maar onaangeroerd bleven de herinneringen standvastig in hun soliditeit als een erfenis van waardevolle schatten
op het witte doek van gedachten soms, als in een weerzien kuieren ijle silhouetten in kleurige gewaden fluisteren vertrouwde stemmen in hun klanken van weleer
dan explodeert weer die warmte binnenin mij en bloesemt als voorheen een glimlach om mijn mond
PROOI
Het was het kraken van de vloer de donkere schimmen op de muren terwijl het tikken van de uren te traag en snerpend luid als losgeslagen echo’s klonk
jij, kind van stukgetrapte dromen waar was de schoot die jou eens droeg zo warm beschermend als een fort waar buiten reeds … was het de schaduw van het kwaad?
wie heeft je schreeuw gehoord die door te zwarte nachten doolde en eenzaam zocht naar ergens toch gehoor wie ging je voor op zoek naar veilig land?
jij, kind van stukgetrapte dromen nog ben je prooi voor roedels wilde dieren
ONTSLUIERD
Betreden heb je met o zo zachte schreden de heilige aarde van mijn land de warme wouden van mijn stiltes
en de tempel van mijn ziel ben je binnengegaan met fluisterende stem en omhelzende armen
te laat hebben mijn ogen zich af kunnen wenden hebben mijn handen kunnen bouwen muren tot een vesting
waar kan ik mij nog een schuilplaats vinden nu mijn gelaat ontdaan van sluiers is?
WAAR BEN JE TOCH?
De kamers zijn zo stil geworden je lijkt verslonden door de tijd waar is je lach, waar zijn je babbels ik zoek naar je aanwezigheid
de wereld blijft gewoon maar draaien het lijkt te wreed, bijna bizar dat alles doorgaat zonder jou en ik geen weg weet met mijn hart
ik zoek je steeds in elke schaduw in al de glitters van het licht en in gedachten streel ik alsmaar de zachte contouren van je gezicht
waar is je lach, waar zijn je babbels ik mis je, ach, ik mis je zo
ZWARTE SCHOENEN
Je had ze aan zwarte want dat had je gezegd 'ik wil mijn schoenen aan’
en je donkergrijze pak je had het twee keer aan gehad ik vond die stropdas mooi
op je revers dat engeltje van mij waarom? nou ja omdat het voelde gewoon goed
je ogen waren opgemaakt met hier en daar wat parelmoer ik dacht nog bij mezelf dat als je dat zou weten je met een ruk weer zou herrijzen
in elk geval je had je zwarte schoenen aan
WEERZIEN (voor Joz)
Alle uren, alle jaren die ons te ver uiteen lieten omgaan als nomaden
in een woestijn met veel teveel fata morgana’s
vermoeid als wij waren zocht jij mij zocht ik jou in het niets grepen onze handen doorheen de adem van de wind
tot aan die dag waarop ik bijna niet meer jouw wezen herkende zo een te lange eeuwigheid had zich neergelegd als een eeltlaag over ons gelaat
en toen ik je dan vond vertrouwd als in een oeroud verleden deed geen tijd er nog toe dan onze ogenblikken samen
totdat wij onze eigen vertes weer noodgedwongen moesten ingaan maar toch met het weten geen tijd doet er nog toe
ALS ...
Wat zou je anders doen, mijn vriend wanneer je werd vergund terug te gaan naar waar je ooit begon
en als je mee mocht nemen dat wat je nu vergaard hebt aan kennis in je brein zouden je wegen dan misschien wat meer begaanbaar zijn
zou je rugzak lichter dragen je blik wat wijzer schouwen en zou je weten uit ervaring hoe je een huis moet bouwen
wat zou je anders doen, mijn vriend?
NOEM MIJ
Zoek ik jou nu en morgen en de dagen daarna
in een ademteug noem mij in een fluistering zachtjes
zodat ik je opmerk met geopende ogen wil ontmoeten wie je bent in een glimp zelfs herken
hoe je heet wat je denkt wat er omgaat in jou
in een ademteug noem mij
SATIJNZACHT
Ach, mijn lief heb ik je liefgehad zoals de lente de ijle bomen de zon het rillende land
heb ik je naam ontvouwd op mijn lippen zo satijnzacht dat je zou weten wie hem sprak?
zoek mij, zoals ik jou zoek in de nissen van de stilte en alle spelonken van de tijd
nog zoveel luider dan de wind hóór hoe ik je roep alsmaar … en alsmaar
letter voor letter zo satijnzacht ontvouw ik je naam
Klik hier om aan te passen
HUIZE NOWHERE
Ik zeg dat ik je kamer mooi vind wel een beetje klein misschien maar dat hou ik voor mezelf
en ik troost je met het uitzicht en met de grote tuin beneden waarin fatsoenlijk rijtjesgroen
dat de smalle gangen smetteloos wit en veel te lang lijken te leiden naar een nowhere daarover zwijg ik ook
je laat me foto’s zien van vroeger en dan opeens zijn er slechts tranen elke dag die dunne soep en de zusters zijn niet aardig
ik troost je met het uitzicht en met de tuin beneden
DE BOMEN HUILEN TRANEN
Huiverende bladeren rillend groen een ekster nipt een drank van regendruppels
zompig ligt de aarde een zwerfkat zoekt vergeefs een droge plek
een verveloos hek omfort een tuin geen leven achter ramen de straat tekent verlaten